Dood en begrafenis van Aleida Beekhuis

Albert Beekhuis beschrijft in het Album der Familie-vereeniging Beekhuis over de dood en begrafenis van zijn zus Aleida op 18 en 22 januari 1867 en hij maakt er een vers bij.

 

Onze beminde Daatje is helaas! bezweken; en dat waardige lid van onzen kring komt in het Album eene bladzijde toe ter veréerende nagedachtenis.

 

Waren hare laatste jaren door naamloos ligchaamslijden gekenmerkt, van zorg en kommer was ook haar vroeger jeugdig leven niet bevrijd geweest. Reeds als meisje was zij met hare zuster - meer nog dan de zonen, die al spoedig ‘t huis verlaten - dagelijks getuige van het waarlijk niet benijdenswaardig lot der zwaarbeproefde moeder.

 

Op de dochters, en op haar als de oudste niet in het minst, rustte de taak om goede vrouw te helpen, niet slechts, maar ook door vlijt en nijverheid al vroeg iets bij te dragen tot verligting van den last. Ja aan die dagen terug denkende, dan doet het nu nog onze achting voor haar rijzen, hoe zij vrij van verkeerd geplaatst eergevoel of valsche schaamte, geene moeite of arbeid ontzag, om op eerlijke wijze zich zelve er door te helpen, wel mogt het haar dan gegund zijn, in den goedhartigen, braven Vlaskamp een getrouwen echtgenoot te vinden, met wien ze genoegelijke jaren door mogt brengen.

 

Maar weinige waren die genoegelijke jaren: de man ontviel aan gade en kroost in de kracht des levens, en hij, vermogt voor deze – goedhartig als hij was en zichzelven voor anderen schier opofferende, geene onbezorgde toekomst na te laten. Doch de Voorzienigheid begeeft noch verlaat wie op Hem vertrouwen; God helpt die ook zich zelven willen helpen. Hij deed haar op den levensweg een man ontmoeten en in hem een tweeden echtvriend vinden, van we in zijn aangezicht niet zullen zeggen, wat ons wel op ’t harte ligt, maar waarvan de waarheid gebiedt te getuigen, dat hij haar zoo dit immer moeilijk was – het geleden verlies zou doen vergeten dat harer kinderen (zij zullen dat zelven dankbaar erkennen) eenen eigen vader niet hebben gemist; dat hij haar lust was en vreugde, steun en troost in bange dagen, krachtige hulp vooral, met onverdroten geduld in de vele jaren van bitter ligchaamslijden. Maar ook zij was hem eene trouwe, liefhebbende gade, eene goede, zorgende moeder voor beider kroost, naauwlettende behartigster en verstandige bestuurderes der huisselijke belangen.

 

Welgelukkig was dit haar huwelijks-leven, en zij erkende het gaarne – hoezeer er ook te wenschen mogt overblijven – dat de Hemelvader het met haar en hare kinderen boven verwachting wel gemaakt had. – Helaas! dat de anders zoo gezonde en sterke vrouw, niet langer nog daar van ‘t genot mogt smaken. Eene ongeneeslijke kwaal, wie weet hoe vele jaren in ‘t verborgen schuilende, begon allengs zich te openbaren (* ovarien cyste) in ’t eerst wel minder hinderende noch merkbaar, maar van tijd tot tijd voortgaande en zich uitbreidende, en later met zoo toenemende kracht dat hare gedaante monstrueus mogt heeten en ’t zoo niet gezegd kan worden welke een last ze had te dragen, welke vele bijkomende ongemakken te verduren, welke benaauwdheden en smarten doortestaan. En toch, zij verdroeg dat en verduurde en stond het door, vele jaren lang met geduld met opgeruimdheid zelfs en kloeken moed. Ja, die moed, wie heeft dier in eenen vrouw grooter gezien en meer bewonderd! die moed - om van andere proeven niet te gewagen – om in den toestand, waarin we haar kenden, weinige maanden voor haar sterven, nog de verre reis naar hare kinderen te ondernemen! – maar sterk was hare geestkracht, die beheerschte het ligchaam; zij wilde dat, en zij vermogt het tot aller verbazing. ’t Is de laatste reis geweest; de kwaal was haar toppunt genaderd, de krachten uitgeput; maar geduld en geloof, moed en helderheid van geest zijn bijgebleven, totdat die geest het afgemartelde bijkans ontvleeschte ligchaam ontvlood; -  ’t Was op den 18 Januarij, wanneer zij op den 14 der volgende maand 65 jarigen ouderdom zoude bereikt hebben. 

 

Midden in den winter, met ongunstig weer, en bovendien door den sneeuw hier en daar onbruikbare wegen, was het voor ver afwonende familieleden tot hun spijt niet doenlijk geweest om de lieve kranke in den laatsten tijd te bezoeken; en ook dit was de oorzaak dat op de dag der begrafenis, van de kinderen, van de broeders en zuster, er sommige gemist moesten worden. - Plegtig en statig was de uitvaartviering; innig de deelneming ook van hoogachtende vrienden; aandoenlijk de uiting des gevoels, wanneer het bij ’t volle besef van wat men mist zich moeijelijk laat bedwingen; maar ook treffend het woord van den waardigen leraar, den vriend des huizes (Do v Assen) waarin hij de afgestorvene in haar leven schetste, de treurenden op grond des Evangelies vertroostte en bemoedigde en het oog deed vestigen op de woningen des lichts, waar de kroon der overwinning aller deel zal zijn, die in den moeilijken strijd dezes leven het geloof hebben behouden.

 

En nu broeders en zuster! is het verlies groot voor echtgenoot en kinders, het is het ook voor ons; mogt ze eene goede gade en moeder heeten, eene goede Zuster met niet minder regt. Aan de familie hing ze met geheel heur hart, en dat hart ging open en had alles ten beste, waar het deze genoegen en genot kon bieden. Geheel in haren geest was dan ook de oprigting onzer Vereeniging; zij mogt er een pilaar van heeten; met de grootste ambitie er voor bezield, mankeerde zij niet in de bijwoning; zelfs in den laatste tijd, als menig ander in haren toestand er niet aan gedacht zou hebben om huis of kamer te verlaten, kwam zij wel en deed een moeijelijken togt; want dáár was de athmospheer waarin ze als opleefde en nieuwe kracht verzamelde. En hoe welkom zij dáár was, hoe ze het hare toebragt tot een regt genoegelijk zamenzijn, zij de bevoorregte met heerlijke vermogens, helder en vurig, opgeruimd van geest altijd…. ach! wij denken er aan met weemoed, hoe nu die plaats moet ledig staan en de kring is verbroken. Met weemoed maar ook met dankbaar gevoel, dat zoolang die kring in zijn geheel mogt blijven; en het heilige voornemen om, zoolang hij nog hier voor ons toegankelijk mag wezen, voor elkander te zijn en te leven; wat er zooals onze Daatje het was en deed.

 

Hebb’ze ’t wel de moêgestreed’ne!

Nu de ligchaamslast ontviel,

En de losgemaakte ziel, -

Als gelouterd door ’t geleed’ne-

Hooger leeft in ruimer kring,

Vrijer aêmt als hemelling.

Neen, ofschoon bij ’t weer veréénen

’t Minnend oog een traan ontwelt,

Omdat ééne is heengesneld, -

’t Is niet dat we hoop’loos weenen:

Wat haar sterkte tot aan ’t graf,

Breekt geen volgend leven af

Moge allengs de kring verkleinen

Die ons rein genoegen bood,

Haast die kring geheel verdwijnen

Somber denkbeeld – maar geen nood:

Wat de dood beneden sloopt

Wordt daarboven weer geknoopt;

Woont in ’t hart maar Christenzin,

Hier verlies dan – dáár gewin!

 

Grafzerk Aleida Beekhuis, Achlum

 

Rustplaats van ALEIDA BEEKHUIS geboren te Garijp den 14 Februarij 1802 overleden te Achlum den 18 Januarij 1867, eerst echtgenoote van den Heer GERRIT VLASKAMP geneesheer te Wirdum en sedert 13 Mei 1841 geliefde echtgenoote van F. DRAISMA de VRIES.

 

Hare nagedachtenis blijve in zegening.