De dood en begrafenis van Janke Diderika Cloeck

Onderstaand verslag is geschreven door haar zoon de predikant Albert Beekhuis.

 

Moeders Dood en Begrafenis, den 7e en 14 Mei 1856.

 

Wij zijn genaderd aan eene treurige bladzijde. Mogt die niet noodzakelijk daar zijn terneer geschreven, of konden wij haar overslaan! - maar wij mogen dat niet, want het geldt de hoofdpersoon van onzen kring, het sieraad en de kroone onzer vereeniging. Immers ook zouden wij het niet verlangen; het eenige toch wat ons rest van de Dierbare, het is harer herinnering, en deze willen wij verlevendigen en ook door het Album voor het nageslacht zien bewaard. Het is waar, nog altijd was het vreugde, die daar vóórzat bij onze zamenzijn, en hadden wij niets, dan zoal aangename gewaarwordingen kon geven, voor de vergetelheid te bewaren; maar moge dan deze bladzijde de eerste zijn, die ons met weemoed en diepe smart vervult, het gedenkboek zal er niet door ontsierd of te minder belangrijk om wezen, want de brave die ze was bij haar leven, ze was het ook tot en bij haar sterven. – Sterven, ja wij wisten dat die ure eenmaal komen moest, en op den ouderdom van 82 jaren (23 Dec 1773) althans niet verre meer af kon wezen; en toch wanneer men haar gadesloeg in den huisselijke kring, werkzaam altijd en bedrijvig, op alles lettende en voor alles zorgende; wanneer men haar met lust nog deel zag nemen in het gezellig verkeer, en zwarigheden overwinnen, vermoeijenissen doorstaan, waarvoor vaak jongeren van dagen terugdeinsden… dan vergat men schier die ouderdom; en het verstand luisterende naar de stem des gevoels, vond niet zoo vreemd de verwachting en den wensch van nog meerdere jaren. Maar die ure kwam nogtans en onverwacht.

Op het berigt van het dreigende gevaar henengesneld, vond, wie haar nog levend mogt aantreffen, den toestand hoogst zorgelijk, en liet het zich aanzien dat de ongesteldheid (borstwater) waaraan ze sints jaren reeds lijdende was, nu het ligchaam zou slopen. Wel was haar geest nog even helder en zij, als altijd, geduldig en gelaten, eigen leed vergetende om maar voor anderen te zorgen; wel deed het haar goed velen van hare kinderen in deze laatste ure te ontmoeten; maar zwaar viel het dezen, die borst, waarin zooveel liefde woonde, naar den adem te zien hijgen, zonder verligting te kunnen aanbrengen; hard inzonderheid voor den zoon die vroeger meermalen aangebragte geneeskundige hulp met de gewenschte uitkomst zag bekroond, en nu, ofschoon hij hare sponde niet verliet, het magtelooze van de kunst tegen den dood moest ervaren. Gelukkig was niet lang die strijd en kalm en zacht het einde in den vroege morgen van den 7 Mei. - Na voor weinige dagen (1 Mei) nog het feest van Jezus Hemelvaart met de Gemeente te hebben gevierd, was ook nu reeds haar geest van het ligchaam gescheiden, en in heerlijker gewesten opgenomen. - Wie zij voor ons was en wat wij in haar verliezen, wij weten en gevoelen dat allen. Lang had zij geleefd, maar ook veel gewerkt; vele en zware beproevingen moeten doorstaan, maar ook krachtige hulp van God ontvangen en groote voorregten genoten; veel liefde betoond, maar ook opregte genegenheid en hoogachting en mogen verwerven; eenen gezegenden hoogst gelukkigen ouderdom bereikt, maar zonder de lasten en bezwaren van dien nog bijzonder te gevoelen. Zoo mogt zij nog een ruim genot van het leven smaken, en werd haar late avond niet weinig verhelderd door het geluk harer kinderen; maar voor wien dan ook daarom deze nacht nog altijd te vroeg moesten komen.  – 

Nog wachtte de zware taak om het stoffelijk overschot aan het stille graf toe te vertrouwen, waartoe allen (met uitzondering van Dientje en Dina, beide door ligchaamstoestand verhinderd) met genoodigde familie en vrienden op den 14 Mei aan het sterfhuis waren tezamengekomen. Wat dat kostte en onder welke aandoeningen het werd volbragt, wij beschrijven het niet. Maar zeker plegtiger en waar meerdere ongeveinsdheid en deelneming plaats vond, werd schaars eene uitvaart gevierd. Was het wonder? Veertig jaren had te Wirdum de waardige vrouw gewoond, zich daar en in de omstreken vele vrienden verworven, deelende in aller hoogachting; Mogt zij daarvan bij haar leven doorslaande blijken ontvangen, nu verhulde het niemand hoe lief hij haar had; en menigeen openbaarde het in schoone en hartelijke taal, hoe algemeen haar gemis werd betreurd. Dat te zien en te hoore, was zoo goed voor het kinderhart; dat medegevoel verruimde het gemoed; die vertroostende taal was balsem voor de wonde, en bij de ervaring dat zóó de droefenis hare aangename zijde kan hebben, rees zeker in de ziel het heilige voornemen op, om Moeders voetspoor te volgen, ten einde zich ook eene zóó vereerende en gezegende nagedachtenis te verzekeren. In den geest U verplaatsende op de plek waar het gebeente rust, stemt gij zeker in met het volgende.

 

Graflied

 

Helaas! geen droom maar waarheid is ‘t:

De dierb’re is deez aard’ onttogen;

En hoe we haar aanzijn wenschen mogen,

’t Wordt overal en steeds gemist.

Niet meer die blijde groet te brengen,

Of ook te ontvangen, is gegund;

Slechts tranen op heur graf te plengen

Is ‘t Kinders, wat gij moogt en kunt.

Maar ook die tranen niet bedwongen,

Bij ’t treffen van den zwaren slag,

En weenend haren dood bezongen,

Die ons zoo na aan ’t harte lag!

 

Wat waart Gij goed o Albehoeder!

Dat, bij des vaders vroegen dood,

G’ In deez’ brave, trouwe Moeder

Ons zooveel steun en zorge boodt.

En als wij treuren bij haar sterven,

Gij wraakt dan niet die kinderklagt;

’t Is hulde U en haar gebragt,

Omdat we zooveel ëdels derven.

 

Ja ëdel was de lieve doode,

Belang’loos - liefdevol ’t bestaan,

Zichzelf ontzeggend schier het noode,

Als ’t maar heur kind’ren wél mogt gaan.

Wel had ze heur deel in ’t levens plagen

En drukte zwaar de dubb’le last,

Den zwakken schouders opgetast

In droeve en kommervolle dagen;

Wél blonk dan soms een traan in ’t oog,

En slaakte ’t harte bange zuchten,

Als bij den nood, reeds dringend hoog,

De toekomst nog voor meer deed duchten;

Maar klagten hebt gij nooit gehoord, -

Gij oudsten onzer kunt het tuigen,

Hoe willig zij het hoofd ging buigen,

Vertrouwend op des Heeren woord:

“Ik zal verlaten, noch begeven”-  

En weer gesterkt met nieuwe kracht,

Is moed en lust haar bijgebleven,

De taak ten einde toe volbragt.

 

Gij zaagt, o Vader in den hoogen!

Die nimmer wankelende trouw,

En ziet, de zwaarbeproefde vrouw

Was ’t voorwerp van Uw mededoogen;

Gij hoordet wel de stille beên,

Zoo vaak de droeve borst ontvloden, 

En menig lichtstraal werd geboden,

Waar ’t enkel nacht en donker scheen;

Uw goede Geest wou haar geleiden

Op eff’ner vreugderijker paên

En, als ten loon op ’t moedig strijden

Met gunst op gunsten overlaân,

Zoo wou’t G’ in liefde haar gedenken,

En was de middag broeijend heet -

Een schoonen laten avond schenken

Na langen dag, Zoowél besteed.

 

Die avond - o! wat blijde stonden

Voor ’t immer liefdevol gemoed,

Maar ook voor ’t kinderhart zoo goed -

Och dat we hem nog verlengen konden!

Als daar geschaard aan d’ eigen disch

Ze haar kroost in welstand mogt aanschouwen

Of ook verzekerd zich kon houwen

Dat ’t haar kind’ren wél nog is;

Dan sprak - wat zelf haar deren moog,

De wellust uit dat moederoog.

Of als in feestelijken kring

De Dierbre was vooraan gezeten,

En aller warme hulde ontving,

Zegt! of we zaal’ger uren sleten.

En nu? slechts stof voor diepen rouw;

De Kroon werd ons van ’t hoofd geslagen

Men heeft de doode weggedragen,

Zij keert niet weer, de lieve vrouw!

 

Was vóórgevoel misschien de reden

Dat in den jongsten tijd haar geest

Zoo gaarne doolde in ’t lang verleden,

En sprak van Vader dan het meest?

Was ’t wederzien en blij herêenen

Dat, schoon ze graag nog bij ons bleef,

Toch ’t hart gedurig hooger dreef.

Naar ‘t oord van d’ afgestorv’nen henen?

Gij hebt dan Vader! welgedaan

Dat hemelsch heimweê maar te stillen;

En verre zij van ons ’t bestaan,

Uw doen zelfzuchtig te bedillen

Neen heb’ zij ’t wel in hooger sfeeren!

Nu hier haar tijd was uitgediend,

Om daar volmaakter U te eeren,

Vereenigd met den besten vriend!

Moog daar ze o God! uw g’naê vermelden

In Christus ook aan haar betoond,

Omdat Gij ’t kwaad niet wilt vergelden

Waar ootmoed in het harte woont.

Zoo zal ze – want o Allerhoogste!

Uw heil’ge woorden falen nooit –

In ’t hemelhof dan juichend oogsten

Wat hier met tranen was gestrooid.

 

En wij, wij willen aan haar denken,

Haar eeren, ook in ’t stille graf,

En bidden dat ons God moog schenken

Een ruste, als hij Moeder gaf. –

 

Slaap zacht beminde in d’enge cel!

En sluimer uit van al uw zorgen.

Uw stof ligt veilig daar geborgen;

Uw geest heeft in Gods hand het wel;

Uw beeld leeft voort in ’t kinderharte;

En, hoe uw scheiden ons ook smartte,

Uw deugd biedt ons den zoetsten troost,

Gij beste Moeder van uw kroost!

 

 

Julij 1856  AB