Rede ter nagedachtenis

Twee weken na het overlijden van Willem Beekhuis wordt een rede uitgesproken, door zijn vriend en collega de predikant en schoolopziener Horatius.N. Ferf.

 

HULDE aan mijnen overledenen Vriend den Wel-Eerwaarde en zeer Geleerden Heere WILLEM BEEKHUIS, Schoolopziener in het VII District van Vriesland, en Predikant in de Hervormde Gemeente van Garijp, Suameer en Eernewoude. Gestorven den 23. Februarij, en in de Kerk. aldaar begraven den 7. Maart 1815.

 

Voorgelezen in het Onderwijzers-Gezelschap te Bergum, den 22. Maart 1815, door H.N. FERF, Schoolopziener in het IV. District van Vriesland.

 

GEACHTE VRIENDEN!

Welk eene treurige mare‚ trof mijn oor, als een onverwachte donderslag, op den 28. van Sprokkelmaand, toen ik naauwelijks van het gegeven Godsdienstig onderwijs naar huis was teruggekeerd, en mijnen vriend op de thee wachtte. De Predikant van Garijp, de Heer BEEKHUIS, is dood. ,,Is het waarheid of is het een droom? Zijt gij niet meer, mijn vriend, mijn broeder, mijn vertrouweling?” Zoo vroeg ik, vol, verwarring, vol ontroering, met heete tranen op het gelaat, met eene bloedende wonde in het hart, met eene zoo diepe rouw en smart, die mijne geheele ziel buiten zich zelve bragten. Ach! neen: het was geen droom, het was droevige waarheid. Het maar al te zeker berigt kwam mij nog dien zelfden avond, bij herhaling, ter oore. Mijne oogen zagen zijn stoffelijk bekleedsel. Ik aanschouwde de naamlooze droefheid der troostelooze weduw, het luid geween der acht nu vaderlooze kinderen, den weedom en de rouwe der nabestaanden. Zijne woning van zes planken werd in mijn bijzijn digtgeschroefd en weggedragen. Ik volgde met een getroffen gemoed de treurige uitvaart, zag het geopende graf, waarin het lijk van den dierbaren overledenen zachtkens werd nedergelaten; en hoorde de kluiten met een dof geluid op de kist nederploffen. ik moest met onzen hooggeschatten vriend, den Heere F.D. SIBINGA, de rouwbrieven schrijven aan de broeders, zusters en naastbestaanden des overledenen. Ik woonde de lijkrede bij, van onzen medebroeder, den Heere J.E. CRAMER‚ over de woorden: Lazarus onze vriend slaapt. Ach! dit alles deed mij, in stillen weemoed verzonken, gedurig zeggen: gij zijt niet meer op aarde, dierbare vriend! Gij zijt verhuisd naar de woningen der ruste en der zaligheid, na eenen welvolbragten arbeid. Gij hebt uwen waardigen vader en nog vroeger gestorvenen braven broeder reeds omhelsd voor den troon des Eeuwigen. Gij geniet daar reeds die reine vreugde, welke het loon is der deugdzamen aan gindsche zijde van het graf. U zoek, u verwacht ik dan nu ook te vergeefs in dit gezelschap, hetwelk wij voor ruim acht jaren het genoegen hadden op te rigten. U, die ons zoo menige schrandere inlichting, zoo menig eenen wijzen raad, zoo menige krachtvolle aanmoediging, vriendschappelijk mededeeldet — U, wiens bijzijn, en vuur en leven en blijdschap bijzettede aan onze eenstemmige zamenkomsten, toegewijd aan onze vorming en aan het heil van het opkomend geslacht!

 

Ja, mijne vrienden! te vergeefs, ach! tevergeefs wachten wij nu op zijne komst. Hij is niet meer op aarde. Eene ziekte van weinige uren ontrukte hem voor altijd aan onze zijde, en zijne ledige plaats herinnert ons zijn gemis. Het aanschouwen van deze ledige plaats doorsnijdt als een zwaard geheel onze ziel. Wij gevoelen eene ledigheid, welke wij, helaas! niet weder aanvullen kunnen, noch in ons gezelschap, waarin hij zoo nuttig, altijd zoo nuttig was; noch in ons harte, waarin hij zoo lief, zoo dierbaar geworden was. Wij missen hem, brave Onderwijzers der jeugd! dezen wijzen leeraar, dezen menschkundigen raadgever, dezen zachtzinnigen te regtwijzer, dezen kloekmoedigen verdediger uwer regten, dezen edelen voorganger, dezen tot aan zijnen dood ons trouw geblevenen vriend. Weenen wij over dit gemis. Het christendom huldigt deze tranen, welke de erkentenis en de dankbaarheid ter zijner eere en aan zijn aandenken plengen. Maar zwijgen wij dan ook Gode. Het christendom verbiedt ons te weenen als de zoodanigen, welke geene hope hebben. Hij was volkomen rijp voor eenen hoogeren kring. Zijn stoffelijk deel rust daar zacht, waar hij zoo menigen keer woorden des eeuwigen levens gesproken heeft! Zijn stoffelijk deel ruste daar zacht tot den jongsten morgen der opstanding en der eeuwige vereeniging! 

Vergeten wij intusschen onzen vriend niet, zoo lang wij hier zijn. Komt‚ M. V.! vergunt mij daarom bij de opening dezer vergadering u zijne verdiensten te herinneren in een beknopt levensberigt‚ opdat zijn aandenken bij ons – in zegening blijve, en zijn voorbeeld ons opwekke‚ om elk in zijnen kring, langs dienzelfden weg, naar dat doel te streven‚ hetwelk onze vriend zoo gelukkig heeft mogen bereiken. Vertegenwoordigen wij ons vooreerst wat de Maatschappij, en wat wij in BEEKHUIS, als Schoolopziener en als onzen vriend, verloren hebben. 

Denken wij‚ ten tweede, wat zijne Gemeente in het Christendom in hem als leeraar en geleerden verlieze. Vergeten wij eindelijk niet, wat zijne gade en kinderen in hem, als echtgenoot en vader, missen.

 

I. Vertegenwoordigen wij ons, wat wij en de Maatschappij in BEEKHUIS, als Schoolopziener en als onzen vriend, verloren hebben.

"Ach! hoe veel verliezen wij in onzen onvergetelijken vriend. Zijn verlies wordt, vreeze ik, in de Commissie van Onderwijs‚ nooit vergoed. Mijn ziel is vol rauwe en smarte, die moeijelijk te leenigen valt." Dus begint de brief, welke mijn vriend en ambtgenoot, de Wel Eerw. en zeer geleerde Heer VISSER‚ met een bloedend hart mij na het berigt van zijnen dood geschreven heeft. Dit getuigt de Heer VAN DEN ENDE, Commissaris van het middelbaar en lager Onderwijs, in de uitboezeming van zijn hart mij medegedeeld. En wie onzer onderschrijft niet gaarne dit getuigenis van twee allezins bevoegde beoordeelaars? Wie onzer is niet, deswege diep getroffen over zulk eenen slag?

Onze BEEKHUIS, immers, was een man, in wien wij een braaf en edel hart, een schrander verstand en fijn oordeel, eene veel omvattende wetenschap en oefening vereenigd, aantreffen in alle vakken van onderwijs, die een regtschapen Schoolopziener kenmerken. Hij bezat grondige kennis van de Taal- en Stelkunde. Getuige zij het onderwijs‚ hetgeen omtrent de Nederduitsche Spraakkunst, en derzelver woordschikking‚ door hem hier gegeven werd. Hij was ervaren in de Mathesis en Algebra. Getuige zij de opgave der rekenkundige voorstellen en derzelver oplossing, waardoor hij deze zijne kundigheden zoo dikwerf aan den dag legde. Hij was, zoo als men zegt, geheel te huis, wanneer wij over zuivere wijsbegeerte en christelijke zedekunde handelden. Getuige zij de menigte van vragen door hem opgegeven, om kinderen tot wijze en christelijke leden der burgerlijke en godsdienstige maatschappij te vormen. Hij kende de aarde en hare bewoners. Getuige zij onze behandeling over de aardrijkskunde, en zijne bedrevenheid, om de menschen in hun inwendig bestaan en karakter juist te leeren beoordeelen. Hij was in één woord niet oppervlakkig, maar door eigene studie en groote belezenheid bekend met de beste werken over Opvoeding en Onderwijs, en wist met een fijn oordeel te spreken over al deszelfs bijzondere vakken, welke tot dezen zijnen post in een onmiddellijk verband stonden. Getuigen mogen de tallooze blijken, welke wij hiervan aanschouwd, de menigvuldige wenken, die wij hiervan en ter dezer plaatse en in zijne schoolbezoeken ontvangen hebben.

Zulk een Schoolopziener was onze BEEKHUIS. En, mijne waardsten, hoe vereerend voor ons! dezen aller achting zoo waardigen man, mogt gij uwen vriend, mogt ik mijnen vriend noemen. Neen: nooit immers sprak hij op eenen meesterlijken toon, en uit de hoogte tot ons. Nooit sprak hij tot ons, om zijne geleerdheid ons te toonen, ons zijne meerderheid te doen gevoelen, en zelfs van verre eenigen zweem van minachting, omtrent den onkundigen zelven aan den dag leggen. Wat zeg ik? Hij was altijd zoo nederig, altijd zoo nederbuigend, altijd zoo inschikkelijk, altijd zoo geduldig en zachtzinnig, om onze vragen aan te hooren‚ en door gepaste antwoorden, naar zijn vermogen, en overeenkomstig‚ onze verschillende vatbaarheden, volkomene voldoening te geven. Hij wist onder het beeld der nederigheid en der liefde, zijne schrandere raadgevingen en wijze lessen aan te prijzen en smakelijk te maken. Hij vereenigde met deze nederigheid‚ bescheidenheid en liefde, tevens mannelijke kloekmoedigheid, gulle openhartigheid en welberadene standvastigheid, om stil en zonder gedruisch de wenschelijkste verbeteringen totstand te brengen en te handhaven. Hij ontzag dan geene moeite en verdriet, vreesde geene ongunst noch haat der menschen, getroostte zich den onaangenaamsten arbeid met de moeijelijkste en verste reizen, en snelde altijd derwaarte henen, waar hij uwe regten konde beschermen, uwe belangen bevorderen, uw leed verzachten, uwe vreugde vermeerderen. Hij nam in één woord zijnen post met eenen voorbeeldigen ijver, met eene stipte naauwkeurigheid, met het teederste geweten waar, en bezocht zelfs toen ’s jaarlijks tweemaal en meer uwe scholen en die van alle uwe ambtgenooten‚ toen er van wege den treurigen toestand des dierbaren en vegen vaderlands, en het niet betalen van het honorarium , niets minder dan aanmoediging was. 

Ziet, mijne Vrienden! Zulk eenen Schoolopziener hebt gij, zulk, eenen vriend heb ik met u in onzen BEEKHUIS verloren. Weenen wij derhalve weemoedige tranen over dit ons verlies. Hij onze vriend, is deze tranen volkomen waardig. Maar weenen wij tevens tranen van dankbaarheid aan God, die ons toch zoo lang dezen edelen mensch tot Schoolopziener en vriend geschonken heeft. Weenen wij, - maar tranen, die achtervolgd worden van een onvergetelijk aandenken en het getrouw opvolgen van alle die lessen‚ welke hij ons met het opregtste hart gegeven heeft. Weenen wij, - maar tranen‚ die ons met verdubbelden ijver aansporen om hem op het door hem afgebakend spoor, hoe van verre dan ook, na te wandelen, en met hem menschenheil en menschenvolmaking daar te stellen en te bevestigen, waar en zoo veel wij maar kunnen, opdat wij hem als onzen hemelschen vriend mogen ontmoeten in de maatschappij der gelukzaligen, dan, wanneer ook onze moeijelijke taak zal zijn afgeweven.

Niet alleen wij hebben ruime stof tot geween over zijn gemis, maar ook de gansche christenheid heeft overvloedige reden tot treurigheid.

 

II. Denken wij, wat zijne gemeente en het christendom in BEEKHUIS als leraar en geleerden verloren hebben.

Miskend, grootelijks miskend, weet gij, Mijne vrienden! zoude onze vriend worden, wanneer men van hem zoude denken, dat hij van wege zijn zoo onvermoeid werkzaam aandeel aan de verbetering van het Schoolwezen, zijnen post als leeraar des christendoms minder ijverig behartigd of wel bijna geheel verwaarloosd had. Gij zijt met mij van het tegendeel overtuigd. Gij weet het, hoofdwerk bleef bij hem hoofdwerk. Geene eene klagte hem zijne gemeente in dit opzigt tegen hem inbrengen. Elk lid zijner gemeente moet erkennen, wil hij de waarheid hulde doen, dat hun leeraar zijn ambt met eenen voorbeeldigen ijver en eene edele getrouwheid heeft waargenomen. En dat niettegenstaande zoo vele miskenning, somtijds zeer ruwe beleedigingen en ontmoedigende omstandigheden, welke gewis elken anderen Ieeraar traag en moedeloos zouden gemaakt hebben, die niet, gelijk BEEKHUIS, uit het edel beginsel van pligt en geweten gewoon is te handelen, die niet, even als hij, brandde van warme liefde tot zijne medemenschen, en niet met hem alles over had voor den opbouw van het rijk der waarheid en deugd. Gij zijt meer of min bekend met de moeijelijke reizen, welke hij zich nimmer ontzag, eens zelfs met gevaar van zijn leven, naar zijne combinatieplaatsen, om, het zij door openlijke leerredenen, het zij door bijzonder onderwijs, het zij in meer gemeenzame bezoeken, ook van de meest: afgelegene leden zijner gemeente, de zaden van wijsheid en godsvrucht te strooien in de harten van jongen en ouden. Gij weet, welke werkzaamheden hem op de hoofdplaats zijner woning onafgebroken onledig hielden, hoe hij gedurende den winter driemalen predikte en een aantal catechisatien, waaronder- ook een voor ledematen, met stipte naauwgezetheid hield, al wilden er ook slechts drie of vier van zijn onderrigt gebruik maken. Gij herinnert u nog voorzeker met mij, hoe veel spoed hij naar huis maakte op onze jongeste gehoudene vergadering, (ach! de laatste maal dat ik u, mijn vriend! Levend mogt aanschouwen; een vaarwel voor eeuwwig!) zoo dra onze werkzaamheden waren afgeloopen, omdat hij bezig was, om twee nieuwe leerredenen over de lijdensgeschiedenis van Jezus op te stellen, welke de allerlaatste waren, die uit zijne pen gevloeid zijn. En verbaasd zoudt gij staan, zoo gij hiervan met, mij ooggetuigen geweest waart, over de stapels leerredenen, welk gedurende eene zes en twintig jarige waarneming van zijn predikambt, door hem zijn opgesteld. Leerredenen, welke, wegens hare schoone uitlegkunde en grondige kennis in oude talen en oostersche gebruiken, netheid en zaakrijkheid, zuivere geloofs- en zedeleer, diepe kennis van het menschelijk hart en de inwendige roerselen onzer daden, elk verstandig en braaf toehoorder in verrukking bragten, als levendige afdruksels van het verstand en de braafheid des opstellers, schoon dezelve noch met zwier van woorden noch met uiterlijke welsprekendheid werden uitgesproken. Leerredenen, waarvan hij mij meestal vriendschappelijk den hoofdinhoud mededeelde, en waarvan de laatste, onlangs te Leeuwarden gehouden, als een schoon stuk bewonderd en met uitstekend nut aangehoord is geworden. Leerredenen, welker blijvend nut hij door eene doelmatige verbetering van den uitwendigen eeredienst, zoo veel in hem was, trachtte te bevorderen, waarvan onder anderen eene eerbiedige voorlezing van den Bijbel; ten aanhooren van de geheele gemeente, tot een sprekend bewijs kan verstrekken; hiertoe aangespoord, zoo door het lezen eener verhandeling over de doelmatige voorlezing der H. Schrift, in de vergaderingen der christenen, als door eene gelukkig tot stand gebragte verbetering in eene andere gemeente, beide te vinden in het I. D. 1ste St. der Bijdragen voor den openlijken godsdienst.

Trouwens, mijne vrienden, andere leerredenen konde men van eenen man als BEEKHUIS niet verwachten, welke zich als een geleerd man bij ons door vele proeven, en in geheel ons vaderland, door zijne geschriften heeft bekend gemaakt. Gij hebt allen voorzeker zijne verhandeling gelezen over de zoogenoemde spokerijen en waarzeggingen, welke door de Maatschappij: tot Nut van ’t Algemeen, met eene zilveren medaille is bekroond geworden, en in hare nuttige werken opgenomen. Gij weet, dat in eene, door het Haagsch Genootschap tot verdediging van den christelijken godsdienst een zilveren eerepenning waardig gekeurde, verhandeling: Jezus als voorbeeld van voorzigtigheid en opregtheid, zeer treffend is aangeprezen, naar aanleiding van zijnen les: zijt voorzichtig als de slangen en opregt als de duiven Het zal u niet onbekend zijn, dat er, in het weekblad van den zoo genoemden gemeenen man, verscheidene stukjes van zijne hand geplaatst en met genoegen zijn gelezen geworden. Hij nam een werkzaam aandeel van het Magazijn en de Bijdragen voor den openbaren godsdienst, door hierin meer dan eene beoordeling en verhandeling met zeer belangrijke berigten te leveren, welke van zijne oplettendheid, ook op de openlijke vereering van God en Jezus, en van zijne opregte begeerte naar verbetering in den uitwendigen vorm van onzen dierbaren godsdienst, een uitmuntend getuigenis opleveren. Als kenner der Hoogduitsche taal heeft hij zich nog dezen winter openbaar gemaakt door zijne schoone vertaling van het zonderling werk van Prof. JUNG , anders STILLING, getiteld: Theorie der Geisterkunde, welke vertaling weinige weken voor zijnen dood werd afgewerkt, en nu bij den boekverkooper BROUWER het licht ziet.

Behalve deze gedrukte stukken, zijn er nog vele onuitgegevene geschriften onder zijne papieren. Hier onder munt vooral uit eene levensgeschiedenis van Jezus en zijne Apostelen bewerkt in den smaak van HULSHOF, waaraan door hem zeer veel tijd en moeite is besteed, en waarschijnlijk alleen om de groote uitvoerigheid noch bekroond noch gedrukt, doch onzes oordeels, wel waardig het licht te zien, zoo van wege derzelver duidelijkheid en juistheid, als met opzigt van zijne denkbeelden over de harmonie der Evangelisten, waaraan hij, ten tijde der opstelling, eene breedvoerige schriftelijke correspondentie met zijnen geleerden vader heeft onderhouden. Nog vindt men onder zijne papieren een concept adres over de Schoolcommissien, hetwelk hij als bestuurder der Maatschappij: Tot Nut van ’t Algemeen, van het Departement Friesland, voor vele jaren opstelde, en dat aan het Departementaal bestuur dezer Provincie is ingeleverd geworden. In deze zelfde betrekking als medeoprigter en bestuurder van het Departement Bergum , leverde hij vele aanspraken en redevoeringen, over de spreuk der Maatschappij: Tot Nut van ’t algemeen; over het godsdienstig onderwijs der jeugd; over het gezegde: men kan niet weten, wat best is; over eenige voorbeelden van standvastigheid in de deugd, uit de gewijde geschiedenis; over de eensgezindheid; over het misbruik der woorden altijd en nooit; over de nuttigheid van het bepaalde en onzekere van den leeftijd van ons menschen op aarde; over de vraag: hoe moeten wij omtrent de tegenspraak, die wij bij onze medemenschen ontmoeten, ons gedragen? Over het moeijelijke der opvoeding; over de kunst om tijd te winnen, van welke opstellen sommigen in het Groninger weekblad voor den zoogenoemden gemeenen man geplaatst zijn. Alle deze geschriften kenmerken onzen overledenen vriend als; eenen leeraar en geleerden, die zijne veelomvattende kundigheden, te nutte van zijne medemenschen, heeft aangewend. Alle deze geschriften kenmerken hem als eenen man, die er steeds op uit was, om heilzame verlichting en echte deugd te bevorderen, niet allen binnen den eigen kring van zijne gemeente, maar ook voor de geheele maatschappij en de gansche christenheid. Alle deze geschriften kenmerken hem als eenen man, die onvermoeid werkzaam was en werkzaam konde wezen, om menschengeluk en menschenvolmaking, heinde en verre te verbreiden, en de opbouw van het rijk der waarheid en godsvrucht met geene zwakke steunselen te onderschragen. Alle deze geschriften, kenmerken, hem als eenen man, die zoo wel door mond en pen, als door zijn edel gedrag en voorbeeld, zijn licht wilde laten schijnen voor de menschen, opdat zij met hem den hemelschen Vader zouden verheerlijken en rijpen voor de maatschappij der hemellingen.

Ween dan met mij, gij zijne gemeente want gij hebt in uwen leeraar eenen man verloren, wiens gemis bezwaarlijk door eenen anderen zal kunnen vergoed worden. Weent met mij, gij allen, die prijs stelt op de uitbreiding en bevestiging van het christendom! want gij hebt eenen verstandigen verdediger van zijne heerlijke instellingen, eenen braven prediker van het zuiver evangelie verloren. Weent met mij, alle gij leden der maatschappij: tot Nut van ’t Algemeen, want gij hebt eenen uwer oudste en werkzaamste leden verloren, die uwe edele pogingen niet weinig ondersteund heeft, en: u nog menig eenen uitstekenden en belangrijken dienst had kunnen bewijzen.

Weent met mij, gij leden van dit Departement want gij hebt eenen wijzen bestuurder, eenen schranderen voorlichter, een voorbeeldig lid verloren, wiens hart gedurig klopte voor het algemeen welzijn. Dan, waarhenen vervoert mij mijne droefheid?

 

III. Vergeten wij niet, wat zijne gade en kinderen in BEEKHUIS, als echtgenoot en vader missen.

Neen: hij vergat onder alle zijne uitgebreide werkzaamheden ulieden niet, bedrukte weduwe, vaderlooze weezen! Hij leefde geheel voor zijn huisgezin. Hij was geheel echtgenoot, geheel vader. Liefde, teedere zorg voor de zijnen, was de ziel van alle zijne werkzaamheden. Zijn geheele hart hing geheel over hen, en klopte voor hunne geestelijke en tijdelijke belangen. Hij verheugde zich over hun welzijn, en diep tot in zijn binnenste bedroefd, wanneer ziekte en rampspoed zijne woning binnen trad, had hij spoedig de beste middelen tot herstel gereed, en wendde ze dadelijk aan, om het huisselijk geluk te bevorderen. Hij peinsde steeds op de geschiktste pogingen na, om zijne huisselijke omstandigheden te verbeteren en zijn talrijk huisgezin te verzorgen. Bijna nooit anders dan te voet, bezocht hij de scholen, om van dit loon zijner werkzaamheden iets meer voor zijn gezin over te houden. Hij deed gaarne in eigen persoon onderzoek naar eene of andere dienstmaagd, levendig overtuigd, dat van eene gelukkige of ongelukkige keuze, in dit opzigt, huisselijk genoegen of huisselijk ellende grootendeels afhangt. Al den tijd, die hem van zijne veelvuldige bezigheden overschoot, wijdde hij toe aan de ligchamelijke en zedelijke opvoeding zijner kinderen. Hij was in eigen persoon hun onderwijzer in het lezen en schrijven, in het rekenen en aanleeren van levende en doode talen, die den mensch tot eenen geleerden moeten vormen. Hij boezemde hun overeenkomstig ouderdom en vatbaarheden de uitmuntendste godsdienstige en zedelijke grondbeginselen in, en gaf naauwlettend acht op hunne gezindheden en de bronnen hunner goede en verkeerde handelingen. Hij bestudeerde zorgvuldig de bijzondere geaardheid van ieder kind, en zocht naar dezelve hunnen toekomenden stand in de wereld te bepalen, en verre, zeer verre afzijnde, om hunne keuze tot een beroep te willen beperken, en hun tegen wil en dank, werkzaamheden op te dringen, waarvoor zij niet berekend waren . Hij volgde, in één woord, de leiding der natuur bij de opvoeding zijner lievelingen, en nam den hoogen God tot het model van zijne navolging, opdat de groei en de gezondheid des ligchaams eenen gelijken en evenredigen gang zouden gaan met hunne toeneming in wijsheid en deugd. Hij wist dat zucht tot navolging den kinderen een aangeboren trek is, en ging hen daarom voor met, het edelst voorbeeld van deugd en braafheid. Het eerste werk van den morgen was, om als huisvader den dag, met het dankgebed te beginnen. Daarop volgde, onder het ontbijt en aan de theetafel, een eenvoudige onderrigt en eene voorlezing uit een of ander Bijbelboek of eenig godsdienstig huisboek, tot gemeenschappelijke stichting. Dit werd na eenen geregelden afloop zijner werkzaamheden, bij den avond met de huisgenooten besloten. Dan zat hij dikwerf nog twee of drie uren bij zijne gade in stille eenzaamheid te studeren, iets op te stellen, te Iezen of te vertalen. Bragt hij als een man, die met zijnen tijd voort studeerde, den meesten tijd door op zijn studeervertrek, hij brak gaarne zijne werkzaamheden voor eenige oogenblikken af, om kleine huisselijke diensten aan zijne gade te bewijzen, en zijnen kinderen onderrigt te geven in het Fransch of Latijn, in het Hoogduitsch of Hollandsch, hunne lessen te overhooren, hunnen schriften na te zien, hunne gemaakte sommen te onderzoeken, en in hen de kunst van goed lezen te oefenen. Moest hij, dikwerf van huis wegens zijnen uitgebreiden werkkring, dan stonden evenwel de bezigheden der kinderen niet stil, maar elk kreeg zijne taak, die bij zijne te huiskomst moest afgewerkt wezen, om door hem nagezien en verbeterd te worden. Daarbij kwam de brave onderwijzer van zijne plaats dagelijks aan zijn huis, om onder zijn opzigt les aan de kleinen te geven, ten einde alles zijnen geregelden loop konde behouden. Konde hij eenen dag te huis blijven, o welk eene stille blijdschap en genoegen was er dan niet over het gezelschap van man en vader, wegens zijnen zachten, liefderijken en altijd leerzamen omgang! Was hij op reis en in ons gezelschap, hij vergat daarbij zijne gade en kinderen niet; maar spoedde zich zoo haast zijne tegenwoordigheid niet meer noodzakelijk was, vroegtijdig naar zijne woning, om daar in den schoot van zijne familie uit te rusten van de vermoeijenissen van den dag, en dan nog zoo lang voor de zijnen nuttig te zijn, tot dat de nacht hem tot rust wenkte. 

Zoo leefde hij als vader en echtgenoot, tot dat, door eene onbekender ziekte van weinige uren, zijn dagwerk op het onverwachtst werd voleindigd, en hij van het hart van gade en kinderen afgescheurd. - En – o welk eene rouwe en droefheid doorsnijdt dan over dit gemis onze ziel, als wij aan u denken, dierbare gade, lieve kinderen van onzen voleindigden vriend! Wij weenen met u, vriendin! want gij hebt de vreugd van uw leven, de steun van uw huisgezin, uw tweede ik, de wederhelft van u zelve verloren. Gij moet nu eenzaam en verlaten ronddwalen en weenen, omdat gij nog niet hereenigd zijt met uwen gelukkigen ega. Wij weenen met u, schreijende kinderen! want gij hebt uwen vader, uwen verzorger, uwen opvoeder, uwen besten vriend op aarde verloren. Gij moet nu van elkander verwijderd, ginds en elders rondzwerven, om het gemis van uwen vader en vriend eenigzins vergoed te zien. Wij weenen met u, dierbare naastbestaanden! Gij hebt eenen schoonzoon, eenen broeder, eenen trouwhartigen en u teederbeminnenden vriend verloren. Gij wordt nu geroepen, om den post van verzorger en behartiger der belangen van dit vaderloos huisgezin, met een bloedend hart over te nemen.

Maar de gedachte, wat was hij voor zijne gade, wat was hij voor zijne kinderen? moet u ook aanspooren, om zijne plaats zoo te bekleeden, dat gij hem in de eeuwigheid met blijdschap en een goed geweten moogt kunnen omhelzen. En o! die gedachte, mijne vrienden! moet ook ons opwekken om niet alleen het onze tot troost en ondersteuning bij te dragen, maar ook, om zijn voorbeeld te volgen, als vaders en opvoeders, als onderwijzers en Ieermeesters van kinderen. Wel aan! staren wij op onzen BEEKHUIS, en vergeten wij zijne les niet, waarmede hij in de Iaatste Departementsvergadering zijne redevoering over de kunst om tijd te winnen, besloot. ,,Doen wij alles op den regten tijd, dan zullen wij steeds met ons werk gereed zijn, en kunnen onze oproeping van onzen aardschen post en bevordering tot eenen hoogeren kring in de andere wereld met een blijmoedig hart te gemoet gaan.”

 

WILLEM BEEKHUIS werd den 18. van zomermaand 1766. te Noordlaren, geboren, uit den Wel Eerw. zeer Geleerden Heer HERMANUS BEEKHUIS, geboortig van Groningen, den 20. van. sprokkelmaand 1735, en als Predikant van Bonda gestorven, in den ouderdom van 73 jaren; den 29. van Louwmaand 1808. Zijne moeder was Mejufvrouw ALEIDA HERES, in den ouderdom van 40 jaren gestorven, den 25. van Oogstmaand 1782. De overledene kwam den 16. van Herfstmaand 1783 op de Academie te Groningen, en werd den 5. van Oogstmaand 1788, in de classis van Zevenwoude, geëxamineerd door de Heeren SNETHLAGE, toen Predikant te AEngwirden, en S.H.A. BEGEMAN, toen Predikant te Lippenhuizen, met algemeene goedkeuring tot Candidaat aangenomen, en reeds den 21. dier maand tot Predikant beroepen in de Gemeente van Wijnjeterp en Duurswoude. Van daar werd hij op den 14. van Grasmaand 1791, beroepen naar Garijp, Suameer en EerneWoude, waar hij stil en zonder gedruisch voortwerkte tot aan zijnen dood. 

 

GRAFSCHRIFT

Een edel dienaar Gods, een roem voor School en Kerk.

Werd plotseling van zijn taak en van ons hart gescheurd.

Zijn stoffelijk overschot rust onder deze zerk.

 

Zijn geest leeft in ’t geluk voor hem geschikt gekeurd.

 

Bron: Nieuwe bijdragen ter bevordering van het onderwijs en de opvoeding voornamelijk met betrekking tot de lagere scholen in de Vereenigde Nederlanden voor den jare 1816, februari, MENGELWERK.