Gedicht van schoolmeester E. De Haan, opvolger van Doeke Wijgers Hellema

 

Een blik op den watervloed          

Van den Wirdumer toren, den 12 Febr. 1825

 

Ja vaak beklom ik deze spits, om de Natuur te aanschouwen;

’k Zag dan rond om mij grazig vee, en welige landdouwen;

’k Zag dan Natuur in volle pracht!-

’k Zag wondren van Gods liefd’ en macht!-

En voeld’ mij vaak gestemd, des Scheppers lof te ontvouwen.

 

Nu zie ik van dezelfde spits, zoo ver mijn oog kan weiden,

Het schrikverwekkend element, zich overal verspreiden –

                               Een on af zienbren Oceaan,

Die dam en dijk dreigt door te slaan!

En door de Almagt slechts te keeren en te leiden.

 

Ja, hier op deze hooge spits! -  Hier zie ‘k Gods Alvermogen!

Wie wordt niet door dit grootsch gezigt getroffen, - diep bewogen!

’t Is alles slechts een waterplas!

Een spiegel als van helder glas!

Een schitterende glans verblindt schier ieders oogen!-

                                                                              

De woningen van mensch en vee, die bijna ’t oog ontglippen,

Vertoonen zich voor ’t starend oog op ’t oppervlak als – stippen;

Met eerbied en bewondering,

Aanbidding, vrees, bekommering,

Beschouw ik dit toneel, – ‘k zie zee, en bank en klippen!

                                                                              

Ja, wist men niet hoe hoog de nood bij velen is gerezen!

En had men voor den geest gevaar of onheil meer te vreezen;

Dan zag ik met een kalm gemoed,

Deez’ onafzienbren watervloed,

Waarop de Grootheid Gods zoo zichtbaar is te lezen!

                                                                              

Maar ach, hoe velen zijn er niet, die thans om redding zuchten;

Die voor ’t vernielend element, beroofd van alles, vlugten;

Men hoort van jamren overal!

De dood waart rond op veld en stal!

Alomme hoort men niets, dan vreeslijke geruchten!

                                                              

Waarom o God! waarom… maar neen! ’t betaamt ons niet te klagen,

Gering is ’t onheil dat hier treft – en valt nog ligt te dragen –

Terwijl men gindsch in kommer zit;

                               Den Hemel staâg om uitkomst bidt,

Schenkt God ons veiligheid, bevrijdt ons van plagen.

                                                                              

Wel aan! nu graag een traan gedroogd van hen die bitter treuren;

Nu alle krachten ingespand, om lijdende op te beuren.

O! ’t is zoo zalig voor het hart,

Te leenigen der droeven smart!

’t Is zelfs voor lijders troost, te zien dat w’ om hen treuren.

                                                                              

De toekomst!... dan wie zegt ons die? Zij ligt voor ons verborgen.

Welligt rijst uit deez’ donkren nacht, welhaast een blijde morgen.

Of zien wij nog die scheemering niet,

Geen enklen lichtstraal in ’t verschiet –

Geen nood! De Almagt leeft!- Hij zal als vader zorgen!

 

 

E. de Haan.